Op ongeveer tien meter van me vandaan staat een mevrouw van ongeveer 75 jaar. Ze staat volledig stil. De rug ietsje gebogen, de voeten tegen elkaar, een handtas in haar rechterhand.
Ze vormt een rustpunt in een gehaaste omgeving; reizigers passeren gehaast achter en voor haar langs, maar zij staat volledig stil. Ze kijkt boos, getuige de diepe frons tussen de ogen en de mondhoeken die naar beneden wijzen. Als ik even wegkijk, is ze plots weg. Ze zal doorgelopen zijn, maar nog geen minuut later is ze er weer. Nu staat ze beduidend dichterbij, op ongeveer vijf meter van me vandaan. Nu kijkt ze niet meer zozeer naar de winkel, maar toch echt naar mij. Ze zoekt m’n ogen. Een intense haat in de hare.
Maar waarom? Ken ik haar? Nee toch? Kent ze mij? Heb ik de mevrouw iets misdaan? Is ze boos op mij? M’n hart gaat flink tekeer, ze werkt me op m’n zenuwen. Als ik weer even de andere kant op kijk, is ze toch weer verdwenen. Ik kijk naar links, naar rechts, maar ze is echt weg. Even haal ik opgelucht adem. En ineens staat ze vlak voor me. Nog steeds die blik, nog steeds die blik die me kapot maakt. Die me angstig maakt. Wat wil ze van me? Ze kijkt me nu recht aan, met een blik vol haat en afgunst. Haar rechterhand lijkt haar handtas nu met een intense kracht vast te klemmen. Elk moment gaat het gebeuren maar ik weet nog niet wat. De spanning is om te snijden, de vrouw zegt geen woord. Ik krijg het bloedheet. Gevoelsmatig staat ze er al uren, m’n hart gaat nu echt tekeer. “Goedemiddag mevrouw, kan ik u misschien helpen?” Hopelijk breekt deze opening het ijs. De blik van de vrouw verandert niet; het onweert, het dondert. Haar mond opent zich traag. En dan, op zachte toon: “Hedde gaaj ôk koffie?”