“Pfft, mafketel. Ken je die kerel?”, vraagt de vrouw met hoorbare ergernis in haar stem. Ik geef wat afwezig antwoord. “Nee, niet echt. Ja, ik heb ‘m tot nu toe twee keer gezien en gesproken, maar kénnen… Nee, ik ken ‘m verder niet”, zeg ik terwijl toekijk hoe de man in razend tempo richting de uitgang loopt, waar ook de digitale borden met vertrektijden hangen. De vrouw kijkt ook naar ‘m, haalt haar schouders meewarig op en rolt met haar ogen. Vervolgens loopt ze in een behoorlijk tempo richting de sporen.
Terug naar de man. Zoals ik al tegen de vrouw zei, heb ik hem twee keer gesproken en beide keren verwerkte ik ons gesprek in een Perrongelukje. Zoals in ‘Monoloog II’. Dat blijft een bijzondere monoloog, die ik vrij goed en letterlijk geciteerd heb, al zeg ik het zelf. En waar dat eerste gesprek warrig maar onschuldig was, bleek dat de man in ons tweede gesprek wel degelijk wat problemen had. Met Albanezen. Die ‘m het leven zuur maakten.
Een markante persoonlijkheid, waar je gerust een paar biertjes mee zou kunnen drinken in een smoezelige kroeg op een sombere dinsdagavond, terwijl de koude regen op de straten klettert en vluchtige schaduwen zich door de duisternis een weg naar huis banen, op weg naar warmte en verlichting. Praten over poëzie, filosofie, de vergankelijkheid van het leven en diepgewortelde verlangens. Kortom, praten over zaken die je de dag erna gewoon helemaal vergeten bent. Een dergelijk gesprek in een werkomgeving met tussenkomst van gehaaste reizigers is een wat lastiger aangelegenheid.
En nu zag ik ‘m dus voor een derde keer. Met z’n fiets staat ie op tien meter van me vandaan. Hij herkent me en loopt mijn richting op, de fiets aan z’n hand. Hij grijnst en is duidelijk voornemens een gesprek met me aan te knopen. Natuurlijk herken ik ‘m ook en ik groet ‘m bescheiden terug. Niet te hartelijk, want dat zou een indirecte uitnodiging zijn voor een gesprek. Niet te afstandelijk, want dat maakt ook een rare indruk. Een man bestelt op dat moment iets bij me en daar gaat m’n grootste aandacht naar uit. Een vrouw kijkt rustig naar het assortiment en wacht geduldig op haar beurt.
De man loopt met z’n fiets tot aan de winkel, zodat z’n voorband tegen de voorgevel van de winkel komt te staan. De vrouw reageert er geërgerd op: “Eh, zeg, niet zo handig dit hè meneer, kunt u even aan de kant gaan? Dan kan ik er ook nog even bij”. De man verontschuldigt zich vriendelijk en rijdt z’n fiets iets naar achteren, zodat ze alsnog de ruimte krijgt. Hij wijst naar mij en roept plagerig: “Ja? Ga je bij hem bestellen?”, en de man slaat een arm om de vrouw heen, die zij resoluut van zich afduwt. Ze keert direct haar rug naar ‘m, hij houdt z’n handen quasi-onschuldig omhoog. “Ik zou het niet doen hoor! Hij is columnist voor BN De Stem, hij schrijft verhalen. Let u dus maar op, misschien schrijft ie dit keer over u! Ja toch? Ik lees ze hoor, in de krant!”, en hij lacht op een nare manier naar me, die ik niet goed kan plaatsen. In zekere zin vriendschappelijk, maar met een voelbare onderlaag. Ik besluit z’n opmerkingen te negeren –klanten gaan altijd voor, ik glimlach gewoon vriendelijk-, aangezien de vrouw dat ook doet en zij is aan de beurt. “Deze graag. En ik moet naar Rotterdam, die vertrekt toch vanaf spoor 8?”, verifieert ze haar reis bij me. Ik bevestig dat, maar de man heeft de vraag ook gehoord. “Daar! Dáár! Aan de voorkant, daar zie je digitale borden! Weet je wat? Ik loop er heel snel heen om te kijken welke trein naar Rotterdam gaat, om het goed te maken. Blijft u hier nog even wachten? Ik kom zo snel mogelijk terug!”