Een man loopt traag langs de winkel. Aan zijn hand z’n vijfjarige zoontje, die me direct met een lief, onschuldig gezichtje aankijkt. Ik zwaai vriendelijk naar het jochie, maar hij zwaait niet terug. Nee, hij trekt een gek gezicht.
Ik doe met ‘m mee en trek ook een vies gezicht. Vindt ie niet leuk, dus hij kijkt boos. Ik doe met ‘m mee en trek ook een boos gezicht. Vindt ie niet leuk, dus hij steekt z’n middelvinger op, maar daar doe ik niet aan mee. Ik trek een gespeeld beteuterd gezicht, wat voor hem een groen licht is z’n middelvinger nogmaals op te steken en deze middelvinger langs zijn ahgoesjiegoesjienekje te halen en hij doet alsof ie z’n nek doorsnijdt.
Da’s een onsympathiek gebaar. Maar: het jochie kijkt alleen naar mij en botst hard tegen een vrouw met een koffer op en valt. Hij begint hard te huilen. “Joh, hey, kijk nou toch eens uit lieverd“, roept z’n vader geschrokken. Het jochie kijkt me betraand aan en zoekt ook mijn steun, maar ik kijk ‘m aan met een stoïcijnse blik en grijns. “Gaat ie weer met jou? Gewoon voor je kijken, gelukkig liep je tegen de koffer van die mevrouw aan en heeft die mevrouw geen pijn. Uitkijken vanaf nu weer, oké?” Toch met enig medelijden zwaai ik naar het jochie. Hij zwaait met een huilgezicht terug en kijkt weer voor zich uit.