Twee mannen komen bij me en communiceren druk in een taal die ik niet begrijp. Ze zijn beide Arabier, waarvan de één geen woord Nederlands spreekt. De ander weet zich met gebaren en losse woordjes verstaanbaar te maken. Even zijn ze stil en de aandacht gaat naar mij. “Koffie! Twee!” en de man houdt twee vingers op.
“Eén koffie”, de man houdt z’n duim en wijsvinger ongeveer een centimeter van elkaar, “en koffie” en de man houdt z’n duim en wijsvinger ongeveer tien centimeter uit elkaar. “Bedoelt u espresso?”, probeer ik het voor mezelf duidelijk te krijgen. De man kijkt niet-begrijpend naar me en antwoordt niet, zoekt steun bij z’n metgezel maar vindt het daar niet. Het lijkt me echter duidelijk dat ie dat bedoelt.
Ik overhandig de koffie en vraag of ze een deksel op de koffie willen. Dat gebaar ik ook door een deksel te pakken en deze boven de koffie te houden en door dat gebaar begrijpen ze de vraag ook. Als ik de koffie overhandig, wijst de man op de deksel en kijkt me oprecht geïnteresseerd aan. “Wat? Dessel?”, kijkt ie met grote ogen. “Dat heet een deksel”, verduidelijk ik. “Een dessel?”, vraagt ie nogmaals. “Nee, een deksel. Een dek-sel”, maak ik het nog duidelijker. “Een dexel. Deksel. Deksel. Een deksel”, oefent de man. “Ja! Een deksel!” Ik merk dat ik enthousiast word, grappig te merken dat de man dit woordje écht wil weten. De man pakt de deksel van z’n koffie en laat ‘m aan z’n metgezel zien. Hij begint Arabisch te praten en op het moment dat ie het dekseltje ophoudt roept ie het zojuist geleerde woordje: “Deksel!” De beide heren beginnen te lachen. Hij doet de deksel terug, de mannen begroeten me nogmaals en vervolgen hun weg.